Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3146

Datum uitspraak2005-09-15
Datum gepubliceerd2005-09-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1902 APPA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is verzoek tot waarde-overdracht Pensioenaanspraken terecht afgewezen? Is alleen overdracht mogelijk als opbouw niet is beëindigd op of voor 8 juli 1994? Vertrouwensbeginsel.


Uitspraak

04/1902 APPA U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Minister van Binnenlandse Zaken, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens eiser is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 maart 2004, kenmerk AO/J 04/55460. Namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 augustus 2005, waar namens eiser is verschenen mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties BV. II. MOTIVERING Eiser is van 1 juni 1999 tot en met 23 mei 2002 lid geweest van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Bij schrijven van 8 september 2001 heeft hij aan verweerder verzocht om tot overname over te gaan van de actuariële tegenwaarde van door hem in voormalige functies opgebouwde pensioenaanspraken ter verwerving van aanspraken krachtens de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: de Wet). Bij besluiten van 26 augustus 2002, 29 augustus 2002 en 10 september 2002 heeft verweerder geweigerd om die waarde, zoals opgebouwd bij respectievelijk AEGON-bedrijfspensioenen, de Stichting Pensioenfonds ABP en het Pensioenfonds ITT-Holland over te nemen, aangezien de opbouw van de desbetreffende pensioenaanspraken is geëindigd vóór 8 juli 1994, zijnde de datum van invoering van het wettelijke recht op waardeoverdracht in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW). Bij het bestreden besluit van 1 maart 2004 heeft verweerder zijn weigeringen tot waarde-overname van eisers pensioenaanspraken die zijn opgebouwd bij AEGON Bedrijfspen-sioenen en de Stichting Pensioenfonds ABP gehandhaafd. Ten aanzien van de pensioen-aanspraken die eiser heeft opgebouwd bij het pensioenfonds ITT-Holland heeft verweerder geen besluit op bezwaar genomen. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van de Wet, en anders op grond van het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel, verplicht is om tot de door hem aangevraagde waarde-overnamen over te gaan, zonder de beperking dat dit slechts geldt voor pensioenaanspraken waarvan de opbouw is geëindigd op of na 8 juli 1994. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat uit de tekst van de Wet niet kan worden opgemaakt dat de datum van 8 juli 1994 daarop van toepassing is. Voorts heeft hij daartoe aangevoerd, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wet, dat daarvan de bedoeling is om ten behoeve van politieke ambtsdragers waarde-overname door het Rijk van elders opgebouwde pensioenaanspraken mogelijk te maken en te bevorderen en dat de in geding zijnde beperking daarmee niet is te rijmen. Daarnaast is eiser van mening dat de weigering met betrekking tot de overname van de Stichting Pensioenfonds ABP in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu verweerder aanvankelijk heeft meegewerkt aan die overname door daartoe offertes aan hem uit te brengen met welke offertes hij heeft ingestemd. Tenslotte is eiser op formele gronden in beroep gekomen tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ten aanzien van de weigering tot overname van de waarde van door hem bij het pensioenfonds ITT-Holland opgebouwde pensioenaanspraken. De Raad overweegt het volgende. Verweerder heeft bij het bestreden besluit gemotiveerd dat slechts pensioenaanspraken, waarvan de opbouw is geëindigd op of na 8 juli 1994, voor waarde-overname door het Rijk in aanmerking komen, aangezien de mogelijkheid tot overname, zoals deze is verwoord in artikel 108, tweede lid, van de Wet, is beperkt tot de situatie waarin een (bedrijfs)pensioenfonds op grond van artikel 32b, eerste lid, van de PSW de plicht heeft om op verzoek van een gewezen deelnemer aanspraken op pensioen af te kopen. De Raad onderschrijft deze motivering. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat, als gevolg van de verwijzing naar de PSW die in artikel 108, tweede lid, van de Wet is opgenomen, een minister of kamerlid op zijn aanvraag alleen dan de waarde van zijn elders opgebouwde pensioenaanspraken door het Rijk kan laten overnemen, als zijn deelneming in het overdragende pensioenfonds is geëindigd en dat pensioenfonds op grond van artikel 32b, eerste lid, van de PSW ook besloten heeft de waarde van de pensioenaanspraken aan het Rijk over te dragen. Artikel 32b, eerste lid, van de PSW is alleen van toepassing in de situatie waarin de deelneming aan het overdragende pensioenfonds is geëindigd op of na 8 juli 1994. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel X, vierde lid, in verbinding met artikel XXII van de Wijzigingswet Pensioen- en spaarfondsenwet, enz. (wettelijk recht op waarde-overdracht en enige andere maatregelen op het aanvullende pensioenterrein). Dit betekent dat, indien een deelneming is geëindigd vóór 8 juli 1994, er geen wettelijke plicht is voor pensioenfondsen tot overdracht, en in deze situatie ook geen recht op overname in de zin van artikel 108, tweede lid, van de Wet bestaat. Aanvullend wijst de Raad er in dit verband nog op dat, in de situatie waarin een pensioenfonds aan zijn wettelijke plicht tot overdracht voldoet, daaraan de voor-waarde is verbonden dat door de belanghebbende aanspraak op pensioen wordt verworven bij de instelling waar de nieuwe werkgever de toezegging omtrent pensioen heeft ondergebracht. Het Rijk wordt op grond van artikel 108, eerste lid, van de Wet uitsluitend in deze situatie, waarin een wettelijke plicht tot overdracht op grond van de PSW bestaat, beschouwd als een dergelijke instelling. Eisers primaire standpunt, dat verweerder op grond van de Wet verplicht is tot waarde-overname van zijn pensioenaanspraken waarvan de opbouw is geëindigd vóór 8 juli 1994, is derhalve onjuist. Naar aanleiding van eisers verwijzing naar de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet, waarbij de mogelijkheid tot waarde-overname is ingevoerd, merkt de Raad nog op dat daarbij door de wetgever uitgebreid aandacht is besteed aan de ingangsdatum en aan het overgangsrecht. De regering antwoordde naar aanleiding van kamervragen daarover dat bij de invoering van nieuwe rechtspositionele elementen hoe dan ook het trekken van grenzen noodzakelijk is. Voor de ingangsdatum is allereerst aangesloten bij de datum van afschaffing van de verhoogde pensioenopbouw die tot dan toe voorzag in een compensatie voor politieke ambtsdragers van het nadeel dat zij konden ondervinden door een breuk in hun pensioenopbouw. Voorts achtte de regering een zeer ver terug gaan in de tijd minder voor de hand liggend omdat bij afkoop en inkoop van pensioenaan-spraken ook de belangen van pensioenfondsen en -verzekeraars betrokken zijn. Dat kwam vooral tot uitdrukking bij het bepalen van de doelgroep, namelijk politieke ambtsdragers die vanaf 1 januari 1998 een politieke functie bekleedden, maar ook door, zij het minder opvallend, te verwijzen naar de datum van ingang van de regeling in de PSW, 1 juli 1994. Dit betekende volgens de regering dat er een afdwingbaar recht op waarde-overdracht is ten aanzien van wisseling van pensioenregeling op of na die datum (T.K. 1999-2000, 26043, nr. 8). Gelet op de in de Wet opgenomen regeling inzake waarde-overdracht en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, in verbinding met het bepaalde in artikel 93 van de Grondwet, waarin is neergelegd dat geldelijke voorzieningen voor leden van de Staten-Generaal en hun nabestaanden bij wet worden geregeld, is de Raad voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat die regeling nog ruimte biedt aan verweerder om daarvan afwijkend beleid te voeren. Eiser heeft zich in beroep tevens op het standpunt gesteld dat verweerder met betrekking tot zijn aanvraag tot overname van de waarde van zijn pensioenaanspraken bij de Stichting Pensioenfonds ABP in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Daartoe heeft hij erop gewezen dat verweerder, bij het nemen van het weigeringsbesluit van 29 augustus 2002, reeds offertes had uitgebracht waarmee hij had ingestemd. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met dit beginsel, nu de in mei 2002 foutief uitgebrachte offertes bij het besluit van 29 augustus 2002 zijn gecorrigeerd en laatstgenoemd besluit in overeenstemming met artikel 108 van de Wet is genomen. Voorts zijn de door verweerder ten onrechte uitgebrachte offertes voor eiser niet gedragsbepalend geweest. Het voorgaande betekent dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen aanleiding bestaat en dat het beroep van eiser in zoverre ongegrond moet worden verklaard. Eisers beroep richt zich tenslotte nog tegen het niet (tijdig) beslissen op zijn bezwaar-schrift van 23 september 2002 met betrekking tot de weigering om tot waarde-overname over te gaan van de pensioenaanspraken die hij heeft opgebouwd bij het pensioenfonds ITT-Holland. Voor zover van belang, is in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, met een besluit gelijk wordt gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. In artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is als hoofdregel neergelegd dat het bestuursorgaan op het bezwaarschrift beslist binnen zes weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Vast staat dat verweerder niet binnen de hier geldende termijn van zes weken na ontvangst van het desbetreffende bezwaarschrift daarover een besluit heeft genomen. Ook is niet uit de stukken gebleken dat verweerder schriftelijk mededeling heeft gedaan van verdaging van dat besluit. De Raad stelt echter vast dat verweerder bij het bestreden besluit van 1 maart 2004 duidelijk aan eiser te kennen heeft gegeven dat waarde-overname van pensioenaan-spraken waarvan de opbouw is geëindigd vóór 8 juli 1994 niet mogelijk is, hetgeen door de Raad in de onderhavige uitspraak is onderschreven. Gelet op deze uitkomst en mede gelet op de omstandigheid dat eisers deelneming in het pensioenfonds ITT-Holland eveneens vóór 8 juli 1994 is geëindigd, is de Raad van oordeel dat eiser geen inhoudelijk belang meer heeft bij een beoordeling door de Raad van de rechtmatigheid van de fictieve weigering van verweerder om op het bezwaarschrift te beslissen. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op het niet (tijdig) beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 23 september 2002 inzake de pensioen-aanpraken die zijn opgebouwd bij het pensioenfonds ITT-Holland; Verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2005. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) P. van der Wal. HD 30.08